'Wat klopt er niet aan dit plaatje?' vroeg ik me al de hele busrit af. De voorbije 50 minuten had ik zitten tobben over waarom ik me daar niet op mijn gemak voelde. Al bijna drie jaar nam ik die bus iedere ochtend, maar dit was de eerste keer dat ik op hetzelfde tijdstip diezelfde bus in de andere richting nam, huiswaarts. Toen wist ik het: in die kleine, benauwde en bijna luchtledige ruimte, was ik de enige die naar de achterkant keek. Drieëntwintig mensen zaten in die bus (inclusief de buschauffeur) en van al die mensen was ik de enige die niet naar de voorkant van het voertuig keek
Dan steekt de paranoïde Jonas de kop op en hij voelt zich plots aangekeken door die tweeëntwintig anderen. Vierenveertig ogen waren op mij gericht en het zou me verdomd verbazen als die buschauffeur niet heel even in zijn spiegeltje zou gekeken hebben enkel en alleen om dit achterdochtige gevoel bij mij aan te wakkeren. Hm.
Als ik me nu verplaats, zal ik die ogen voelen priemen in m’n rug en worst case scenario’s bedenken over hoe ze samenzweren om mij bij de eerstvolgende halte collectief aan te vallen in stukken te scheuren. Ik kan me niet meer inhouden en moet me omdraaien. Dan zie ik… drie slapers, twee semi-hersendode tieners die uit het raam staren, vier oudjes en dertien anderen die me zelfs geen hongerige blik gunnen. Misschien kruip ik wat vroeger in m’n bed vandaag. Hm.
Ik probeer het gestaar wat aangenamer te maken door mezelf te projecteren op de plaats van elke passagier. Tweeëntwintig keer ik. Dan leef ik in m'n hoofd. Dan is alles mogelijk en lijkt die verwarrende droom waarin ik op een besneeuwd dak zit en een beer mij via een ladder probeert aan te vallen, helemaal niet meer zo vreemd. Tweeëntwintig keer ik.
PING
Fantastisch! Iemand moet eraf. Twee ogen minder... Tsjakaa! 1-0 voor mij!
Twee studenten en een vrouw van middelbare leeftijd stappen op.
Fantastisch.
Fantastisch! Iemand moet eraf. Twee ogen minder... Tsjakaa! 1-0 voor mij!
Twee studenten en een vrouw van middelbare leeftijd stappen op.
Fantastisch.
Af en toe betrap ik mezelf erop dat ik jaloers ben op… mezelf. Elke weg die ik niet genomen heb, elke persoon die ik niet heb ontmoet en iedere ‘ik’ die ik niet ben geworden, daar verlang ik soms naar. De desolate dwaler die dagelijks door die dwangmatige gedachten ronddwarreld en scharrelt in dit hoofd van mij, weet dat ik ze graag eens zou ontmoeten. De personen die ik zou kunnen zijn. Softies, parasieten, slijmballen, CEO's, gieren. Ik vraag me af of we het goed met elkaar zouden kunnen vinden. Zou ik nog steeds van zaterdagochtenden houden? Zit iemand hier op te wachten?
Ik moet lachen met de gedachte waarin ik en de vijfentwintig andere ikken op een anonieme vergadering bijeenkomen. Iemand gaat vooraan staan en stelt zich voor: ‘Ik ben jij en jij bent hij en wij zijn allemaal wij.’ Ik lach nog steeds en kan mijn mondhoeken niet stoppen. Ze spreiden zich zo ver mogelijk en ik kan me voorstellen wat een belachelijk gezicht deze smalende figuur in de bus moet zijn voor die vijfentwintig andere passagiers. De bus stopt even om een ik uit te laten. Da-ag! Een oudere man aan de overkant van de straat leunt op zijn stenen brievenbus en kijkt mij recht in de ogen. Hij ziet mijn glimlach en begint spontaan mee te lachen. De kansen zijn er. We kijken elkaar maar heel kort aan en toch heb ik de indruk dat zijn ogen een boodschap bevatten: groot gelijk, jongen. Je hebt het begrepen. Althans voor heel even.